-
1 *harcèlement
*harcèlement ['aarselmã]〈m.〉♦voorbeelden: -
2 sweep
n. beurt, opruiming; veger, stoffer; zwaai, slag, draai, bocht; schoorsteen/ straatveger--------v. vegen; opvegen; voeren; schrijdensweep1[ swie:p]2 veger ⇒ bezem, stoffer4 veeg ⇒ haal (met een borstel), streek5 zwaai ⇒ slag, houw, riemslag; zwier, draai, bocht6 〈 benaming voor〉gebogen traject/lijn♦voorbeelden:make a clean sweep • schoon schip maken5 sweep of the eye • oogopslag, blikwide sweep • wijde draai/bochtmake a sweep • een bocht maken, draaienat one/a sweep • in één klap¶ sweep of mountain country • stuk bergland, berglandschapclean sweep • verpletterende overwinning3 beweging ⇒ stroom, golving♦voorbeelden:beyond/within the sweep of • buiten/binnen het bereik van————————sweep21 zich (snel) (voort)bewegen ⇒ spoeden, vliegen♦voorbeelden:sweep by/past • voorbijschietensweep down on • aanvallensweep on • voortijlensweep round • zich (met een zwaai) omdraaiensweep from/out of the room • de kamer uit stuivensweep into power • aan de macht komena wave swept over the ship • een golf sloeg over het schip1 vegen ⇒ aan/af/op/wegvegen2 (laten) slepen ⇒ slepen over, strijken langs/over♦voorbeelden:sweep the house clean/clear of dirt • het huis schoonvegen〈 figuurlijk〉 sweep the seas • de zeeën schoonvegen/zuiveren van piratensweep the dirt away • het vuil wegvegensweep up • aan/uitvegen, bijeenvegen2 mee/wegsleuren ⇒ meevoeren, afrukken3 doorkruisen ⇒ teisteren, razen over4 afzoeken ⇒ aftasten, afvissen♦voorbeelden:sweep someone a bow/curtsey • statig buigen voor iemand2 sweep along • meesleuren/slepenbe swept off one's feet • omvergelopen worden; 〈 figuurlijk〉 overdonderd worden; versteld staan, hals over kop verliefd wordenbe swept out to sea • in zee gesleurd wordena new fashion sweeping America • een nieuwe mode die Amerika verovert -
3 lash
n. zweep; zweepslag; zweepeinde; wimper--------v. slaan; zwepen; slaan met een zweep; aanjagen; aanvallen; uitbarsten; vastbinden; verspillen (slang)lash1[ læsj] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 zweepkoord/riem ⇒ zweepeinde3 gebeuk ⇒ het beuken/striemen/kletteren5 wimper♦voorbeelden:————————lash2→ lash out lash out/II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:2 lash (oneself/someone) into a fury • (zich/iemand) opzwepen tot woede/woedend maken -
4 rack
n. rek; pijnbank; foltering--------v. folteren; afpijnigenrack1[ ræk]1 rek2 ruif4 pijnbank♦voorbeelden:1 verwoesting ⇒ afbraak, ondergang♦voorbeelden:1 go to rack and ruin • geheel vervallen, instorten————————rack2〈 werkwoord〉1 in/op een rek leggen3 kwellen ⇒ pijnigen, teisteren4 het uiterste vergen van ⇒ (te) zwaar belasten, afmatten♦voorbeelden:racked with jealousy • verteerd door/van jaloeziethe storm racked the village • de storm teisterde het dorp -
5 губить
vgener. verderven, bederven, in het verderf storten, teisteren -
6 afflict
v. laten lijden; pijn doen[ əflikt]1 kwellen ⇒ treffen, teisteren♦voorbeelden:be afflicted with • lijden aan -
7 visit
n. bezoek, visite--------v. bezoeken, op bezoek gaanvisit1[ vizzit] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:————————visit21 een bezoek/bezoeken afleggen ⇒ op bezoek/visite gaan♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉4 bezoeken ⇒ treffen, teisteren♦voorbeelden:1 visit a cathedral • een kathedraal bezoeken/bezichtigen4 the village was visited by/with the plague • het dorp werd bezocht/getroffen met/door de pest
Перевод: со всех языков на нидерландский
с нидерландского на все языки- С нидерландского на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Все языки
- Английский
- Нидерландский
- Русский